Korte rondreis door een atelier

by Erwin Mortier

‘misschien moet ik je alleen laten,’ zegt hij nadat hij me binnen heeft gelaten. ‘anders praat ik mijn werk nog kapot.’ ik schud het hoofd. ik denk dat dat werk daar wel tegen bestand is. alleen houdt hij niet erg van het artistiekerige jargon, cataloguspraat, dikdoenerij, en ik geef hem geen ongelijk.

hij heeft iets rusteloos over zich, als hij praat krabt hij zich vaak achter de oren. hij lijkt altijd alert, haast dierlijk alert, en dat zit ook in het werk. iets valt hem op en het moet dan ergens ‘verwerkt’ – niet therapeutisch, denk ik, het is veeleer alsof hij iets terugwerpt naar de wereld die ons onophoudelijk met prikkels bestookt. het oppervlak van zijn schilderijen, in diverse stadia van rijping, tegen de wanden rondom ons, is er een van vibrerende beeldlagen; elkaar overlappend, kruisend, toedekkend, insinuerend – een geestige kunst, die vaak een glimlach oproept, half nerveus, half bevrijdend, zeker wanneer een stuk tekst of een woord het spel van de beelden doorprikt, of juist aanzet, of relativeert. het is alsof deze kunstenaar een voortdurend gevecht aangaat, speels, verbeten en gemeend, met de visuele muur die ons immer dreigt in te kapselen, door beeldelementen met elkaar te combineren of er, zoals in zijn sculptuur, scherven of hoeken van af te slaan – misschien om ons, beeldwezens die wij geworden zijn, schepselen die zich van alles voorstellen of laten voorstellen, uit de slaap van het netvlies te wekken. we dreigen een soort van lamlendige beeldherkauwers te worden, in deze tijd. stief zet met graagte een paar tanden of klauwen in onze lethargie.

hij toont me vellen papier met daarop, uit een of andere duitse vogelgids, types van vleugels, koppen, snavels. in het boek gaat er een geruststellende orde van uit, die op het papier teniet wordt gedaan. de tekeningen, losgerukt uit hun kader, zijn overdrukt met woorden als ‘flügeln’ – meer laten die schematische vormen in de vogelgids uiteindelijk ook niet zien: vleugels, koppen, staartvormen, snavels. ik denk dat dit soort typologieën stief intrigeert door de verbetenheid en tegelijk de armoedigheid waarmee ze het onvatbare van de natuur willen beheersen en ook omdat ze tegelijk iets verraden van onze zucht naar ‘natuurlijkheid.’ het viel al op in ouder werk, de imaginary walks bijvoorbeeld, geïnspireerd door – het woord is niet zonder belang – natuurparken in de states: doeken waarop een veelheid aan beeldelementen speelt en waar de schilder wandel- of trekroutes doorheen heeft getrokken. waarom ervaren we de natuur pas als natuur wanneer hij van wandelpaden is voorzien, wanneer we hem hebben ‘verparkt’?

toen ik een eerste keer op het atelier kwam stond tegen een van de wanden een doek met daarop een hut in het woud. een idyllisch beeld, dat onvermijdelijk reminiscenties oproept aan walden van thoreau, maar ik geloof niet dat stief zo naïef is te geloven dat een bestaan in volkomen harmonie met de natuur mogelijk is. we stoppen vogels in kooitjes, onze tuinen harken we aan, snoeien we in. arenden zullen we wellicht al enkele tientallen eeuwen hebben uitgeroeid in deze streken, maar in menige voortuin prijken ze in gewapend cement, al dan niet naast herten met trots gewei, even roerloos. wolven laten we alleen nog in onze buurt toe wanneer ze na een lang selectieproces tot volgzame honden werden omgekneed. ik denk niet dat stiefs werk hiertegen een aanklacht is – ik denk zelfs dat hij juist door de stapeling van lagen en andere ingrepen al te eenduidige lezingen van zijn schilderijen, video’s, sculpturen of performances wil tegengaan. anders zouden zijn beelden als het ware onmiddellijk weer opgaan in de visuele vloed die ons omspoelt, zouden ze niet meer zijn dan visuele slogans, sculpturale pamfletten: zo weer uitgevlakt en krachteloos geworden.

op een middag vertelt hij me over een beeldengroep die hij zou willen maken, een beeldengroep die vooral uit sokkels zou moeten bestaan, maar ook met bronzen van wilde dieren uit het woud. zoals je in het bos open plekken hebt waar alle dieren samenkomen wil hij een dergelijke ‘plek’ scheppen in het stedelijke woud. ‘de mensen kunnen dan op die sokkels gaan zitten en toch dicht bij de dieren zijn, want ik zou die beelden zo plaatsen dat ze echt heel dichtbij komen.’ dus nee, hij maakt zich niet gratuit vrolijk over wat de vlaming zo al aan stenen gedierte in zijn tuinen zet, liefst vooraan, naar de straat toe, met de rug naar het huis en zijn bewoners, alsof die beelden vooral bedoeld zijn om voorbijgangers of automobilisten te verstrooien. wanneer hij ze herschept, met elkaar combineert, er schijnbaar lukraak maar in werkelijkheid zeer doordacht in snijdt, verkrijgen ze een merkwaardige monumentaliteit en worden ze ineens volkse varianten op de folly’s of ruïnes, griekse tempels of pantheons die achttiende-eeuwse edellieden in de parken van hun landhuizen lieten neerpoten. zijn sculpturen zijn even uitgekiend, doordacht en ‘gecomponeerd’. ze hebben iets klassieks, maar verraden evengoed de zoektocht die tot hun wording heeft geleid.

het is werk dat ons een grote bewegingsvrijheid gunt, het schrijft niet voor, declameert niet, evenmin rekent het op onze gemakzucht, en het getuigt zelf ook van een grote bewegingsvrijheid. stief is niet iemand die zich door de kunstgeschiedenis dusdanig laat betekenen dat er alleen nog maar schraal coloriet op die doeken terechtkomt, om maar iets te noemen, een schilderkunst die oplost in zichzelf. het schilderen van de picturale onmogelijkheid en andere modieuze kretologie is niet aan hem besteed. popartachtige helderheid en strakke lijnvoering lopen een verfbehandeling tegen het lijf die aan abstract expressionisme doet denken. sommige doeken vertonen sporen van woest over het beeld geworpen verf of andere materie. het is een manier van arbeiden die de risico’s niet schuwt. het kan goed gaan, maar het kan ook faliekant mislopen en uren, dagen of weken van zoeken en tasten in een oogwenk tenietdoen. het verleent stiefs werk wel een grote vitaliteit, levensdrift, en in alle rusteloosheid gaat er ook een fundamenteel plezier van uit. het stoort zich niet aan dogma’s, het speelt een ernstig spel.

de eerste keer dat ik op bezoek kom, staat op de ezel een doek in wording; een vrouwensilhouet en een bloem, gitzwart op gitzwart, de contouren van andere bloemen zijn al op het linnen afgetekend maar nog niet ingevuld. later in de zomer, bij een tweede bezoek, is het werk zo goed als voltooid: de felle kleuren contrasteren heftig met de nu nog zwarter uitziende vrouwenfiguur. op de ezel staat intussen alweer een nieuw doek klaar, daarop de contouren van twee vrijende parkieten – volièrevogels. in de bovenhoeken is naakt, onbewerkt canvas te zien, daarin met verf lijnen getrokken.

‘soms is schilderen te gemakkelijk’, zegt hij. ’als iets mislukt kun je altijd een nieuwe grondlaag aanbrengen, de ramp toedekken en van voor af aan beginnen. maar op onbehandeld doek werken, dan moet het meteen goed zijn.’ hij maakt het zichzelf niet gemakkelijk. hij zal zich niet snel nestelen in wat hij kan en gezapig ronddobberen op zijn talent. ‘soms is het wroeten,’ zegt hij. ‘en soms heb je van die ogenblikken dat alles op zijn plaats valt, dat alles wat je wilt doen ook lukt. dat is pure extase. dan is er even geen tijd meer en kijk je verrast op dat je urenlang aan de slag bent geweest.’

ik denk ook dat stief een grote liefde voor de schilderkunst heeft, of misschien omgekeerd: de schilderkunst heeft hem zo innig lief dat hij geregeld aan haar al te beknellende omhelzing moet ontsnappen – naar andere media die hij even grondig als speels verkent en naar zijn hand zet. het driedimensionale van sculpturen, de mogelijkheid om met video beweging te vangen, of performances die naast beweging ook ruimtelijkheid en het lichaam zelf in zijn werk naar binnen zuigen. maar het hart van dit alles lijkt me toch het schilderen, de plek boven in het atelier, aan het raam dat een adembenemend stuk leieland inlijst.

hij kan in elk geval met ontroering over schilders uit het verleden praten, en hij heeft ook een vrij zeldzaam talent voor bewondering, merk ik wanneer we later in huis aan tafel zitten en het glas heffen. want op een gegeven ogenblik begon de wind aan de poort van het atelier te rukken en liet het ijzer in de hengsels kletteren. stief keek om zich heen, naar al die doeken die sterk genoeg zijn om voor zichzelf te spreken, krabde zich achter de oren en zei: ‘we kunnen misschien binnen iets drinken.’